Jorinde Seijdel 1 jan 2003

Untitled 2003

Staphorst Revisited

'Ik word geregistreerd, dus ik ben', aldus zou een existentieel motto van onze tijd kunnen luiden.

Ik word niet alleen waargenomen, maar ook vastgelegd, en precies zo word ik bijgeschreven in het bestaan, precies zo weet ik, weten anderen, dat ik leef. Continu zijn er diverse media die mij ‘opnemen’, mijn zijn bevestigen en omzetten in zichtbaarheid.

Zowel binnen de privé-sfeer als in het openbare domein heerst het dictaat van de zichtbaarheid, waarin het beeld / de afbeelding fungeert als cruciaal bewijsmateriaal. De camera is overal bij, zowel bij de meest intieme als de meest publiekelijke gebeurtenissen. Ons antwoord daarop is niet het mijden van de blik van de camera, maar juist het opzoeken ervan, alsof we niets te verbergen hebben of ons massaal overgeven – aan wie of aan wat, dat blijft duister.

In deze mediatie tussen zijn en niet-zijn kunnen we niet anders dan ons voortdurend zo camerageniek mogelijk gedragen. Kijken en bekeken worden, via het beeld, is een culturele en existentiële verplichting geworden. Dit primaat van het beeld en de zichtbaarheid is echter geen universele, natuurlijke conditie: het beeldverbod van de islam was aanvankelijk, volgens het tweede gebod, ook in het christendom van kracht.1

Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken van dat boven in de hemel is, noch wat onder op de aarde is, noch van dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Want Ik de Heere uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten. En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. (Exodus 20:4-6)

In samenhang met dit theologische dictaat sluimeren er in onze cultuur ook codes over zichtbaarheid en onzichtbaarheid van een geheel andere orde.

Iets van de complicaties daarvan wordt onthuld in de magnetiserende videoprojectie Untitled 2003, van Arnoud Holleman. Holleman putte uit documentaire, zwartwit-archiefbeelden, daterend van eind jaren vijftig en opgenomen in het dorp Staphorst, roemrucht om haar steile, religieuze gemeenschap. Hij selecteerde en isoleerde een aantal specifieke fragmenten, die hij deels vertraagde en toont zonder geluid. Je ziet korte straatscènes waarin steeds een groepje Staphorsters, vrouwen of kinderen in traditionele klederdracht, op de vlucht slaat voor de filmcamera: de door de camera ‘onder vuur’ genomenen wenden zich af, duiken of rennen weg, dekken hun gezicht af; alles doen ze om zo snel mogelijk uit zicht te raken.



Als beschouwer ben je getuige, of voyeur, van obscene, opdringerige pogingen om dat zichtbaar te maken, wat verborgen wil blijven, zich niet prijs wil geven. Je ziet tevens een radicale afwijzing van de afbeelding, die fundamenteel afwijkt van de huidige omgang met het beeld en de camera. Evenmin als echter duidelijk is, wat daarbij nu eigenlijk wordt prijsgeven, wordt het ‘geheim’ van de Staphorsters grijpbaar.

Deze scènes lijken mijlenver van ons verwijderd, zich af te spelen in een vreemde, alternatieve realiteit, ondanks het onmiskenbaar oer-Hollandse aan de taferelen, aan de fietsen, boerderijen en klompen. Toch is het verbod om af te beelden c.q. te zien, of om afgebeeld c.q. gezien te worden, juist nu zeer actueel, in de vorm bijvoorbeeld van de ‘hoofddoekjes-discussie’ aangaande Islamitische meisjes en vrouwen in Nederland. Zij die niet (volledig) gezien kan of wil worden, zou niet kunnen bestaan, aldus de profane logica van de zichtbaarheidscultus. Waarbij omzeild wordt dat het zichtbare in onze cultuur even raadselachtig en leeg blijft als het onzichtbare.