Mediamatic Magazine vol 3#3 Geert Lovink 1 jan 1989

Kunstforum 97 & 98

florian rötzer (ed) Keulen Nov/Dec 1988 & Jan/Feb 1989 DIETER BECHTLOFF (pub) Tel. 06441/80414,
D, 364 PP & 352 PP DM 29,80

Vergroot

Kunstforum 97 & 98 -

In zijn boek Art and the Future uit 1973 merkt DOUGLAS DAVIS op dat the information generated within the artsystem has to do with matters above both sociology and politics. It is in fact metaphysical. Dit vroege overzichtswerk van kunstenaars die met moderne technieken werken (KLÜVERS Nine Evenings en zijn Eat, ROBERT RAUSCHENBERG, SEAWRIGHT enzovoort) eindigt met de opmerking dat de kunst dematerialized zal worden. Kunst zal niet doodgaan maar in de toekomst samensmelten met de technologie en de wetenschap. De Artist-Engineer Machine zal deze final fusion met behulp van de computer tot stand brengen.

In het overzicht dat de Duitse wetenschapsjournalist FLORIAN RÖTZER in opdracht van Kunstforum International samenstelde, lijken deze toekomstbeloftes ingelost. Maar niemand schijnt daar erg gelukkig over te zijn. Achter de titel van de twee nummers die hieraan gewijd zijn, is dan ook een vraagteken geplaatst: Asthetik des Immateriellen? Over de ondertitel, De verhouding tussen kunst en technologie, hangt een bepaalde onzekerheid. Het is nog geenszins duidelijk welke concrete veranderingen de invoering van de nieuwe technologiën echt met zich mee zullen brengen, zegt RÖTZER in zijn inleiding. Het blijven hoofdzakelijk projecties, een soort science fiction.

Aan de theoretici die RÖTZER uitnodigde voor bijdragen of interviews kan het niet liggen, VILÉM FLUSSER, PAUL VIRILIO, FRIEDRICH KITTLER of JEAN- PIERRE JEUDY zijn bepaald geen zeurderige ’enerzijds-anderszijds’ denkers. Zij zijn met hun teksten allang beland in de sfeer van wat DAVIS metafysica noemde. Hun doel is niet de reflexie of de kritiek maar de produklie van werkelijkheden. Inzoverre staan zij niet ver af van de kunstenaars die zich van moderne technieken bedienen, ook al drukken zij zich nog uit in het Gutenbergsche medium van het schrift.

In navolging op zijn bundel Französische Philosophen im Gesprach (München 1986) laat RÖTZER ze uitvoerig aan het woord en voor buitenstaanders is het dan ook een handige inleiding. Maar voor de gevorderden is zijn keuze te voor de hand liggend. Te zwaarmoedig, te braaf, zonder enige rode draad worden we aan de hand genomen door het oeuvre van de respectievelijke auteurs. Van een laboratorium-karakter is niets te merken, RÖTZER’S voorstel, de mate waarin techniek de waarneming verandert ter discussie te stellen is nog te voorzichtig. Spannend zou zijn de reiservaringen naar de kunstmatige werkelijkheden van het immateriële te horen te krijgen, maar de afstand tot de techniek is daarvoor te groot. Het gevaar van het futurisme ligt nog steeds op de loer. Hun verheerlijking van de techniek, die uitmondde in de verschrikkingen van de Materialschlacht tijdens de eerste wereldoorlog bepalen dus nog steeds ons denken, RÖTZER begint en eindigt zijn essay met deze explosieve paradox, maar trekt hier geen conclusies uit.

In dit licht bezien is het onbegrijpelijk waarom JÜRGEN CLAUS zijn hysterische betoog voor het Elektronische Bauhaus nogmaals mag afsteken.
De angst dat Duitsland de slag om de media-werkelijkheid van haar klassieke vijanden, Frankrijk en Amerika, zal verliezen druipt er vanaf. Of wat te denken van GILLO DORFLES’ pleidooi om in de hoogste hoogten van de menselijke fantasie de altijd nog levende bronnen van het ’positieve denken’ — hel meest oorspronkelijke domein van hel denken —te herontdekken... terwijl RÖTZER zelf zich nadrukkelijk distancieert van een obscure melange van vage spirituele en holistische ideeën van de geproclameerde New Age en instrumentele rationaliteit.

Met FRANK POPPER’S jubelende overzicht van de techno-imaginaire tentoonstellingen en RENÉ BERGER’S utopische uitdaging van de axiologische informatica uit deel I classificeert RÖTZER hun kunst-opvatting heel veilig in de inleiding van deel II als maatschappelijke compensatie, PETER WEIBEL en VALIE EXPORT benadrukken daarentegen meer het agressieve karakter van de technologische ingrepen in het dagelijks leven.

Alhoewel er geen weg meer terug is, verzet RÖTZER zich tegen de communicatieve kabel- en salellieieuforie van het werelddorp met zijn aangesloten individuen. Collaboratie met de politiek en het groot kapitaal wijst hij af. Zelfs de alternatieven hiervoor dienen enkel de verbetering van het systeem en het opvoeren van de efficiëntie en de kunstenaars kunnen slechts de innovaties van het bewapeningsonderzoek nabespreken en voor culturele doeleinden verwerken (een oude autonome wijsheid!). De kunst heeft tegenwoordig nauwelijks van elkaar te ontwarren esthetische, perceptionele, politieke, sociale, economische en filosofische dimensies. Maar deze veelzijdigheid heeft deze Kunstforum jammer genoeg niet te bieden.

Invloeden van buiten het circuit van de ’kunstenaar en zijn theoreticus’ worden niet toegelaten.

Als voorbeeld kan de computer dienen, die centraal staat in dit themanummer. Maar zoals dat hoort in de postmoderne lectuur is het centrum zoek. Geen enkel artikel is gewijd aan deze digitale rekenmeester. De oorzaak hiervan zou wellicht de schaamte kunnen zijn van degenen die moeten werken met video- en computerapparatuur die al bij aankoop sterk verouderd is. De technologische revolutie gaat zo snel dat de kunstenaar niet de tijd gegund wordt het gevoel te hebben als een echte avantgardist met het nieuwste spul te mogen werken. Een uitzondering vormt hierop het verhaal Kunstmatige kunst van FRIEDER NAKE. Hij kraakt zijn eigen vakgebied van de computerkunst tot de grond toe af. Deze uitdrijving van de zin door middel van een voortdurende aanval op de zintuigen levert altijd hetzelfde beeld dat zich presenteert als een telkens ander origineel. De enige boodschap die hel heeft is z’n kunstmatigheid, z’n berekenbaarheid.

Kunstforum 98 is aangevuld met een video-special, samengesteld door dieter DANIELS en friedemann MALSCH. Daarin een interview met nan hoover die uitlegt waarom ze is opgehouden met het maken van video’s, een gesprek met ingo günther van de World Space Corporation die als super doorsnee burger met zijn fascinatie voor het maakbare een ordening wil aanbrengen in de overvloed aan feiten en informatie en eindelijk eens een zinvol gesprek met de Amsterdamse rabotniktv. Tenslotte geeft Daniels een overzicht van een aantal videoinstallaties. nam june paik is, hoe kan het ook anders, de enige die zowel in het DAVis-boek uit ’73 als in het Kunstforum-overzicht uit ’88 voorkomt. Tegen davis zei hij: I am always overwhelmed by my engineering. My TV’S are more the artist than I am. I can compose something through technology that is higher or lower than my personality. In painting, you can compose as much as you want, but DE KOONING cannot make anything that is deeper or more profound than what he has, inside himself. But in engineering there is always the other, the Other is not you.

Precies dit vreemde aspect, dat van buitenaf komt, ontbreekt in Kunstforum, (GEERT LOVINK)